Bunsbeek, Sint-Quirinuskerk

Printvriendelijke versiePrintvriendelijke versie

Locatie: Bunsbeekdorp, 3380 Bunsbeek, GPS-coördinaten: 50.84322, 4.944933
Contactgegevens bezoek kerk
Tijdstippen eucharistievieringen

De kerk van de parochie Bunsbeek is ongetwijfeld het gebouw met de oudst bewaarde onderdelen. Sedert 1948 is de romaanse kerktoren (XIIde eeuw) en het gotische koor (XVde eeuw) beschermd. Het classicistische schip (XVIIIde eeuw) werd niet opgenomen in het beschermingsbesluit. Omdat de gelovige gemeenschap de kerk uit haar voegen liet barsten, werd dit gedeelte afgebroken en in 1950 vervangen door het huidige schip. En daarna kwam het Tweede Vaticaans Concilie … en de daarmee gepaard gaande terugloop van het kerkbezoek.

De kerktoren meet met inbegrip van de spits 153 voet. Het is ongetwijfeld nog een onderdeel van de oudste stenen kerk, die er gestaan heeft. Hij is opgetrokken met zandsteen, die men in vaktermen kwartsiet van Overlaar noemt, naar de plaats waar de steengroeven zich bevonden. Hij behoort tot het type schans- of weertorens omdat hij uitgerust is met schietgaten. Deze dateren van voor de tijd waarin de geweren werden gebruikt. Dat kan je afleiden uit het ontbreken van een cirkelvormige verbreding in het midden van de schietsleuf.

Onder de toren bevond er zich volgens Wauters nog een oeroud verweerd beeldje van de Verlosser. Het torenuurwerk is nog afkomstig uit het voormalige Kabbeekklooster te Tienen.

Het koor is hoog-gotisch en telt twee traveëen en is vooral merkwaardig door het gemetselde ribgewelf. Omstreeks 1891 heeft de familie Vinckenbosch, die in het park naast de kerk een statig neo-renaissancekasteeltje had opgetrokken in het voormalige kloosterdomein van de abdij van Heilissem, het koor voorzien van glasramen. Toen moet er ook ongetwijfeld wat veranderd zijn aan het hoofdaltaar.

Uit de beschrijving van Wauters kunnen we afleiden dat het hoofdaltaar versierd was met het schilderij van de H. Familie, dat nu aan de linkerwand van het koor hangt. Het oude hoofdaltaar telde ook vier ionische zuiltjes. Volgens Wauters hing er in het koor ook een oud doek, dat de Kruisiging voorstelde.

In de koorwand bevindt zich ook een kleine nis, afgesloten met een oeroud ijzeren hekje, dat versierd is met rozen. Hier werd tot 1688 het Allerheiligste bewaard. Daarna moest dat voortaan op het hoofdaltaar bewaard worden.

Men kan zich de vraag stellen of het altaar, zoals het door Wauters werd beschreven, in 1688 de plaats heeft ingenomen van een nog ouder altaar, dat voorzien was van een retabel met vergulde houten figuurtjes. Het geheel stelde de Passie van Christus voor. Misschien heeft dit laatste toen de plaats moeten ruimen omdat er geen ruimte kon voorzien worden voor het Allerheiligste zonder het retabel te beschadigen.

Het oude schip, dat in 1950 werd vervangen, dateerde uit 1736-1739. Op 4 januari 1774 verklaarde meester-metselaar Mathias Robeets, die in opdracht van de abdij van Heilissem het koor, de zijkoren en de ingang van de kerk van Bunsbeek aan een grondig onderzoek onderworpen had, voor notaris Michiels verklaard dat deze nog wel drie eeuwen konden doorstaan.

In de oude kerk bevonden zich straalkapellen, links en rechts van het koor. Daar stonden de altaren van O.-L.-Vrouw en Sint-Antonius. Het huidige altaar van de H. Quirinus is voorzien van een schilderij, dat refereert naar een gebeurtenis uit 1635, die toendertijd als een mirakel werd bestempeld. Momenteel hangt het in een ietwat ongelukkig gekozen lijst naast het altaar

Dit doek, dat een prachtig voorbeeld is van de volkskunst, beschrijft het waar gebeurde verhaal van een jongen uit Neervelp, die naar aanleiding van zijn bedevaart naar onze kerk genezen werd door de H. Quirinus van zijn kwaal. Onderaan het schilderij lewen ze “Gooris Winaedts geboren te Neervelp, audt zynde 9 jaren, is kreupel gezorden in ’t jaer 1629 op sint Jans avont ende 6 jaren daernaer is genesen gezorden door het bezoeken van den heyligen Quirinus te Binsbeek, naer dat hij graen geoffert hadt zoo swaer als hy was.


(c) David Vanthienen

Deze straalkapellen zijn mee opgenomen in het nieuwe schip, waar beide altaren nog steeds links en rechts van het koor staan. De preekstoel behoort tot de renaissance (XVIIde eeuw). Vroeger stond de XVIIIde-eeuwse biechtstoel, die aan de rechterkant van het schip staat, in de onmiddellijke buurt van die preekstoel.” In het koor bevindt zich nog de hardstenen gotische doopvont (1475), versierd met vier maskers.

Wie is nu die machtige beschermheilige van onze parochie ?

De H. Quirinus van Neuss was eigenlijk een Romeinse tribuun die fungeerde als gevangenisbewaker van paus Alexander, de vijfde bisschop van Rome. Samen met zijn dochter Balbina werd hij bekeerd en gedoopt door de martelaar Alexander, die op 3 mei 115 te Rome werd onthoofd. Tijdens de christenvervolgingen van keizer Hadrianus (117-138) werd Quirinus gefolterd en onthoofd (een doodstraf die voorbehouden was voor Romeinse burgers). Zijn lichaam werd bijgezet in de Praetextatus katakomben aan de Romeinse Via Appia.

Hoe Quirinus van Rome uiteindelijk in Neuss belandde is weer een prachtig verhaal, waar de middeleeuwen zo rijk aan zijn.

De XIde eeuw is op kerkelijk vlak vooral bekend omwille van de Investituurstrijd tussen de Duitse keizers en de bisschoppen van Rome over de uiteindelijke hegemonie over de westelijke christenheid.

De bisschop van Rome voerde aan dat hij de vertegenwoordiger van God was en dat de keizer zij macht ontleende aan de zalving die hij van de paus ontving. Volgens deze redenering was de Duitse keizer hulde en trouw verschuldigd aan de bisschop van Rome en moest hij diens goedkeuring vragen bij de aanstelling van de plaatselijke bisschoppen. De Duitse keizers waren het helemaal niet eens met deze zienswijze en beschouwden de plaatselijke bisschoppen als hun persoonlijke leenmannen, die ze naar eigen goeddunken benoemden zonder tussenkomst van de bisschop van Rome.

Op 12 februari 1049 werd in Worms (en niet in Rome) een Duitse edelman Bruno von Egisheim-Dagsburg door toedoen van de Duitse keizer Hendrik III als Leo IX tot bisschop van Rome verkozen. Leo IX had een zuster Gepa, die abdis was van het vrouwenstift van Neuss. Toen Gepa in 1050 in Rome haar broer een bezoek bracht om hem geluk te wensen met zijn promotie, kreeg ze als aandenken het geraamte van de H. Quirinus mee naar Duitsland.

Een krachtige heilige, zeker iemand als Quirinus, betekende voor een middeleeuwse gemeenschap een voorname bron van inkomsten. Op 30 april werd het gebeente plechtig bijgezet in de munsterkerk van Neuss en onmiddellijk begonnen de pelgrims toe te stromen.

Vanuit Aken, waar men in abdij van Inde reeds de H. Cornelius vereerde, trok men verder naar Neuss om wonderdadig water te drinken uit de verzilverde schedelpan van de H. Quirinus.

Sint-Quirinus is de beschermheilige van de ridders en hun paarden en wordt aangeroepen tegen been- en voetkwalen. Hij beschermt ook tegen pest, krop, oorpijn, verlamming, jicht, etterbuilen, huiduitslag en oorpijn. De feestdag van de heilige wordt gevierd op 30 maart, de dag waarop in de kerk van Bunsbeek al eeuwenlang de relikwie van Sint-Quirinus aan de gelovigen ter verering wordt aangeboden.

Quirinus wordt ook één van de vier maarschalken van God genoemd. Samen met drie andere vroeg-christelijke heiligen (Cornelius, Antonius en Hubertus) werd hij in de vroege middeleeuwen voorgesteld als de hulpvaardige helper rond de goddelijke troon in de hemel, zoals de hofmeier aan het keizerlijke hof te Aken.

Dit is volgens mij de link die er bestaat tussen deze heilige en ons dorp. Onze streek moet vanaf de 6de eeuw nauw verbonden zijn met nageslacht van Pepijn van Landen, die hofmeier was van de Frankische koningen Clotarius II, Dagobert I en Sigibert III.

Net zoals in Kapellen, Glabbeek en Zuurbemde komt de naam van Pepijn ook in de Bunsbeekse folklore voor. Hij heeft er zelfs een volledige wijk die naar hem genoemd wordt : Pepinusfort. Deze plaats is gegroeid rond de overgang van de rivier de Velpe, die eertijds de grens vormde tussen het graafschap Bruningerode (of nog Brunegeruz) en het Land van Zichem.

Op de plaats van de huidige brug in de Meenselbeekstraat, waar de oude weg tussen Tienen en Diest de Velpe overstak, was eertijds een wad. Op de bedding van de rivier lagen bewerkte witstenen platen om de karren vaste grond onder de wielen te geven. Hieruit kunnen we de betekenis van de naam Pepinusfort afleiden. Fort verwijst helemaal niet naar een fort of vesting van Pepijn, zoals sommigen wel eens durfden beweren, maar verwijst in analogie met het Duitse woord furt naar een doorwaadbare oversteekplaats van een rivier.

Laten we even terugkeren naar onze heilige Quirinus. Gelet op het feit dat de heilige nauw verbonden was aan het stamhuis van de Karolingische keizers, is het niet verwonderlijk dat Neuss, in de buurt van de keizerstad Aken, een munsterkerk bezat, waar de heilige vereerd werd. In tegenstelling tot de parochie Kumtich, dat afhing van de abdij van Inde of nog Cornelimunster, weten we niet wie het eerste patronaat over onze kerk heeft gehad.

Wel weten we dat beide kloosters – Inde en Neuss - omstreeks hetzelfde jaar werden gesticht en door keizer Lotharius I begiftigd. Tevens weten we dat het patronaat (aanstellingsrecht van de pastoor) van de Bunsbeekse kerk aan de abdij van Heilissem (gesticht in 1130) werd bevestigd door de pausen Alexander III (1178), Clemens III (30 maart 1190) en door Innocentius IV (1254).

Tot 1210 bezat ook de abdij van Moustier-sur-Sambre (in de huidige provincie Namen) een aandeel in dit patronaat. In ruil voor de afstand betaalde de abdij van Heilissem jaarlijks een bedrag van 15 Naamse stuivers. De abdij van Moustier werd in 660 gesticht door Sint-Amandus, op gronden die toebehoorden aan het nageslacht van Pepijn van Landen. Deze abdij was toegewijd aan Sint-Pieter en tot het kapittel konden alleen edelvrouwen toetreden.

Niet veel dorpskerken kunnen er zich op beroemen dat een abt hun pastoor was. De abt van Heilissem was de persoonlijke bedienaar van de kerk van Bunsbeek. Hij liet zich echter vervangen door een rector, die in sommige gevallen de abt bij zijn overlijden opvolgde.

Dit feit bewijst volgens mij dat de schenker van het patronaat een belangrijk personage moet geweest zijn. De abt zal deze eer niet zonder reden verleend hebben aan de plaatselijke herenfamilie, de van Bunsbekes.

Deze herenfamilie heeft daarenboven buiten het dorp Bunsbeek nogal wat bezittingen gehad, o.a. te Tienen (één van de molens op de Gete). Maar ook in het markgraafschap Antwerpen bezaten de van Bunsbekes eigendommen, die ze in de loop van de XIIIde eeuw afstonden aan de O.-L.-Vrouwekerk van Antwerpen mits goedkeuring van de hertog van Brabant, hun leenheer.

Het moeten trouwe leenmannen geweest zijn van de hertog van Brabant, want die eigendommen in het markgraafschap Antwerpen (Schoten en Millegem bij Mol) konden hen alleen bedeeld zijn na het einde van de Grimbergse Oorlogen, die beslecht werden in het jaar 1159 in het voordeel van de landgraaf van Brabant, die sedert 9 februari 1140 ook hertog van Neder-Lotharingen was geworden.

Tijdens de regering van Hendrik II van Leez, bisschop van Luik (1145-1165), werd het patronaat van Bunsbeek aan de abdij van Heilissem geschonken door heer Willem van Bierbeek voor een kwart en door een edele dame Juliana en haar zonen Walter en Richard van Bunsbeke voor een achtste.

We kunnen veronderstellen dat het patronaat verdeeld geraakt is ingevolge erfopvolging. Dit kan een verklaring zijn waarom de aandeelhouders in het patronaat geen gelijke delen bezitten. Willem van Bierbeek kan dus verwant geweest zijn aan het geslacht van Bunsbeke.

Het geslacht van Bierbeek, waarvan het vaststaat dat het rechtstreeks afstamt van Karel de Grote, hoorde in de XIIde eeuw samen met de heren van Diest, de heren van Rotselaar en van Wezemaal tot de vertrouwelingen en raadgevers van de hertogen van Brabant. Bij het overlijden van hertog Godfried II van Leuven was Jan van Bierbeek één van de voogden van de minderjarige Godfried III. In de slag van Ransbeek (1142) is Willem van Bierbeek een van de baanderheren (baronnen) van het Brabantse leger tegen de Berthouts, heren van Grimbergen. Het amt van persoonlijke kamerheer (kemerlinck) van de hertog was erfelijk in de familie van Bierbeek.

Het herengeslacht van Bunsbeek zal in de XIIIde eeuw doorgaan met afstand te doen van haar allodia (eigen goederen) aan de abdij van Heilissem. In 1204 doen de broers Antonius, Willem, Arnold en Hendrik afstand van hun aanspraken op de kerk en op de tienden van Bunsbeek. Geraard van Bunsbeek doet in 1225 afstand van 25 bunders bos, die deel uitmaakten van zijn allodium, waarover hij kon beschikken zonder toestemming van de hertog van Brabant.

Aanvankelijk beschikte de abdij van Heilissem in Bunsbeek over een kloosterhoeve, die ze in 1538 samen met de tienden verpachtte aan Robert Immens. De pachter was jaarlijks 178 mudden rogge (Tiense maat)en 85 mudden haver verschuldigd. Iedere mud haver moest 36 seters bevatten. Tot een flink eind in de XXste eeuw is de tiendenschuur van de kloosterhoeve bewaard gebleven.

Waarschijnlijk zal de pastoor tot 1538 op de kloosterhoeve, die in de onmiddellijke buurt van de kerk lag, verbleven hebben. Daarna werd er een eerste pastorij gebouwd, die recht tegenover de huidige pastorij moet gelegen hebben. Deze woning brandde in 1606 af ten gevolge van de onvoorzichtigheid van de meid van de pastoor, die een brandende kaars op de grond had laten vallen. De middeleeuwse vloeren, zelfs in pastorijen, zullen er niet zo opgeruimd bijgelegen hebben als in onze tijd. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat die kaars een gretige prooi vond in de strohalmen en vele andere ontvlambare dingen die er rondgeslingerd moeten hebben.

Toen de heropgebouwde pastorij in 1687 opnieuw afbrandde, kreeg pastoor Carolus Smets toelating van de aartsbisschop van Mechelen om voorlopig zijn intrek te nemen bij collega’s in de buurt. De pastoors moeten uiteindelijk terecht gekomen zijn in een gebouwtje, dat aanleunde tegen de kerktoren en dat boven de ingang voorzien was van een grote zaal met een schoorsteen. Behalve de pastoors heeft ook de dorpsmeier Van den Bon er een onderkomen gevonden ”ten tyde hy gedeputeerde was van het quartier van Tienen, mits de gedeputeerden moeten  woinen in de dorpen.”, zoals pastoor Van Bets in de een register vqn de kerkrekeningen van 1724 tot 1753 heeft gevonden.
 
Het gebouwtje werd mettertijd zo bouwvallig dat pastoor Dewael in 1735 overging tot de afbraak ervan. Dit gebeurde met toestemming van E.H. Bouseau, voormalig pastoor van Bunsbeek en in 1735 provisor van de abdij van Heilissem, en van de plaatselijke heer, Jonker Theodoor vanden Bergh. Aan de zijgevel van de kerktoren kan je nog steeds de cementen streep van de daklijn zien van dit gebouw.

Daarna werd er in de Walmersumstraat een nieuwe pastorie gebouwd, die voltooid werd in 1742. De pastoors trokken door het bos om bij de kerk te komen. Tenslotte bouwde men in 1867 de huidige pastorij voor een kostprijs van 28.000 oude Belgische franken. De huidige pastorij ligt recht tegenover de pastorij, die in 1687 is afgebrand.

Het onderhoud van de dorpskerk was een voortdurende bron van onenigheid tussen de dorpelingen en de abten van Heilissem. Op 10 april 1317 werd een eerste overeenkomst afgesloten. Als scheidsrechters in het geschil traden op de ridders Rogier van Leefdaal, Jan van Raatshoven en Olivier van Binkom evenals meester Egidius van Libertange. Na een grondige bevraging besliste men dat de pastoor en de parochianen het recht hadden om ieder een kerkmeester aan te duiden. Die kerkmeesters moesten jaarlijks rekenschap geven van hun bestuursdaden. In de kerk stond een offerandekist, die voorzien was van drie sloten. De eerste sleutel was in het bezit van de pastoor, de tweede in het bezit van de kerkmeesters en de derde werd toevertrouwd aan iemand uit de gemeenschap. Ten tijde van de laatste verbouwingswerken bevond deze kist zich nog in de kerktoren, maar momenteel weet niemand meer wat er met deze unieke kist gebeurd is. Ook de archiefstukken, die er volgens pastoor Van Bets in bewaard werden, zijn niet meer te achterhalen. Dit kan beschouwd worden als een onherstelbaar verlies voor de dorpsgemeenschap van Bunsbeek.

Er werd verder overeengekomen dat het geld, dat werd verdiend aan de verkoop van het gras en de bomen op het kerkhof, moest dienen tot onderhoud van de omheining van het kerkhof. Die omheining diende in de eerste plaats om de vrij rondgrazende dieren buiten het kerkhof te houden.

De abt en de pastoor zouden het koor, het dak van het schip evenals de grote klok en de godslamp voor het hoofdaltaar onderhouden.

Dit alles werd op de hoger vermelde dag achter de doopvont in de Sint-Germanuskerk opgetekend door notaris Joannes Antonii (Anthoons of Theunis) in aanwezigheid van Hendrik Geraard de Curia (Van den Hove) en Walter van Boeslintere, die namens de dorpelingen hun akkoord aan de overeenkomst gaven.

Het dorp Bunsbeek ontsnapte in 1489 aan de afstraffing die het kwartier van Tienen onderging vanwege de troepen van hertog Albrecht van Saksen, die de opstand van de Nederlanden tegen Maximiliaan van Oostenrijk, de vader van Filips de Schone en de grootvader van Keizer Karel, in het bloed kwam smoren. Omwille van de steun die Maximiliaan had gekregen van heer Jan van Houtem, kanselier van Brabant, werd deze tot baron van Houtem verheven en verkreeg het grondgebied van Bunsbeek, Houtem en Sint-Martens-Vissenaken.

Tijdens de godsdiensttroebelen van de XVIde eeuw lag Bunsbeek telkens op de weg van de doormarcherende legers. Op 14 september 1576 raakten de Spanjaarden slaags met huurtroepen van de Staten-Generaal. Het slagveld bevond zich op de helling van de Kumtichse berg tussen Roosbeek en Sint-Pieters-Vissenaken.

De behendigheid en strategisch doorzicht van de Spaanse bevelhebber Alonzo de Vargas haalde het van de onstuimigheid van de heer van Glymes. Vele Belgen sneuvelden, waaronder ook talrijke Leuvense studenten die naar de slag waren komen kijken. De Spanjaarden bleven de verslagenen tot vele dorpen ver, ook in Bunsbeek, achtervolgen.

Tot 1587 bleef Bunsbeek nagenoeg onbewoond. Dat blijkt uit een brief, die dorpsmeier Servaas de Meurs (Moers) aan de Brabantse Rekenkamer stuurde, vergezeld van een getuigschrift dd. 11 januari 1599 van de Bunsbeekse schepenen Otto van Oyen, Willem Costermans, Peter de Lange, Otto Van der Beken en Olivier Hoegreven, waarbij ze plechtig verklaarden dat “de ingesetene hebben dicwils hun domicilie moeten verlaten, zoo deur ’t periculum vande vrybeuters als quaet regiment ende overlast der soldaten.”

In 1604 plunderden muitende troepen het dorp en de inwoners zochten met have en goed hun toevlucht in de kerk.

 Toen Frankrijk in het kader van de Dertigjarige Oorlog samen met Nederland aan Spanje de oorlog verklaarden, rukten ze in de zomer van 1635 gezamemlijk op tegen Tienen, dat ze innamen en waar ze gedurende drie dagen onnoemelijke gewelddaden verrichtten tegen de burgerbevolking. Net als alle omliggende dorpen van Tienen deelde Bunsbeek in de brokken. De Hollandse troepen, bedreven er vele baldadigheden en verbrandden de parochieregisters. Daarenboven werd de bevolking, die ten gevolge van deze ramp door hongersnood verzwakt was, in 1636 door een besmettelijke ziekte gedecimeerd. Om zich voortaan beter te verdedigen, omringde men het kerkhof met een hele hoge haag, die in 1654 nog bestond.

De kerktoren vormde door de eeuwen heen een blijvende bron van betwisting tussen de Bunsbeekse dorpsgemeenschap en de abdij van  Heilissem.

Bij een gerechtelijke betwisting in het jaar 1566 voor het Geestelijk Hof van Luik – de abdij van Heilissem ressorteerde onder de rechtsmacht van de bisschop van Luik – werd de abt vrijgesteld van enige onderhoudsplicht aan de toren.

Toen in 1631 een merkelijk deel van kerktoren naar beneden kwam, willigde abt Jean Fraiteur de vraag van de verpauperde bevolking in en liet de herstellingen uitvoeren op kosten van de abdij. Daartoe gebruikte men 172 florijnen, die eigenlijk bestemd waren om een nieuwe tiendenklok aan te kopen.

Die reparatie moet niet veel zaaks geweest zijn want in 1651 viel er opnieuw een groot stuk uit de westzijde van de toren. Toen de abt weigerde tussen te komen in de herstellingskosten hebben de dorpelingen dan maar de torenspil verwijderd en het houtwerk ervan verkocht aan Willem Leemans, een ingezetene van Bunsbeek. Hij betaalde er 100 florijnen voor.

Zonder dakbedekking versnelde het verval van de toren en in 1703 stortte hij in. De klokken hingen toen gewoon op het kerkhof. In 1756 werd de toren hersteld en de huidige toegang aangebracht. Vroeger kon men dit jaartal zien op de binnenkant van de torendoorgang naar het oude schip. Samen met het oude portaal werden in 1735 de twee koren afgebroken, die gewijd waren aan O.-L.-Vrouw en Sint-Antonius.

De kerk van Bunsbeek bezat ook prebenden. Deze waren verbonden aan de altaren van Sint-Antonius en van O.-L.-Vrouw, waarvoor in de oude kerk straalkapellen waren voorzien. De begunstigde priesters moesten voor Sint-Antonius eens per week en voor de H. Maagd om de veertien dagen een mis opdragen. De abt van Heilissem besliste aan wie een prebende werd gegeven.

Daarnaast bestond er in Bunsbeek het ambt van matricularius. Dit bezoldigde ambt bestond erin dat er een register werd bijgehouden met de namen van alle behoeftigen, waaraan aalmoezen werd geschonken aan de kerkpoort.

De kerkfabriek van Bunsbeek bezit nog steeds XVIde-eeuwse kerkgewaden (kazuifels en dalmatieken). Een dalmatiek verschilt van een kazuifel door het feit dat hij mouwen heeft. De kledingstukken van de Bunsbeekse kerk zijn van een uitzonderlijke historische waarde, niet in de eerste plaats omdat ze voorzien zijn van zijden ornamenten afgeboord met gouddraad. Ze werden voor het laatst in 1783 hersteld.

Ook Bunsbeek bezat reeds zeer vroeg een schuttersgilde van Sint-Sebastiaan, wiens beeld in de kerk staat. In 1434 liet de gilde een Schuttershuys bouwen op openbaar domein, waarvoor ze een jaargeld van 9 penningen betaalde aan de ontvanger van de hertog.

In het kader van de 20ste-eeuwse fusieplannen is Bunsbeek delen van grondgebied kwijtgeraakt. Op het gedeelte dat aan Tienen werd afgestaan – en dat nu bekend staat als de Muizenbemkens - lag eertijds de heerlijkheid en het dorpje Yzere. Het dorpje bezat een eigen herengeslacht, waarvan de laatste heer, Christiaen van Yzeren, de heerlijkheid verkocht aan de abdij van Groenendael, die het verhef daartoe op 7 november 1476 deed. In het kader van deze aankoop, vroeg de qbdij ook toestemming om een refugiehuis in Tienen op te richten. Dit huis bestaat nog steeds in de Broekstraat en ligt tegenover de ingang van het O.-L.-Vrouwe-college. Het is gemakkelijk te herkennen aan het torentje.

Naast de woning van de heren van Yzeren lag een lemen kerkje dat eertijds gewijd was aan Sint-Pieter.

Op de tweede Paasdag van het jaar 1606 werd dit kerkje door een orkaan verwoest. De kerk werd niet meer heropgebouwd en het dorp geraakte ten gevolge de troebele tijden ontvolkt. De klok werd overgebracht naar de kapel van de H. Margaretha in Houtem.

De kerk van Yzeren en het bijhorende herenhuis moeten gelegen hebben op grondgebied vqn de boerderij aan de Tiense Steenweg, die men nu nog kent in Bunsbeek als de Bareel omdat bij de aanleg van de boomgaard achter de hoeve omstreeks het midden van de 20ste eeuw restanten vqn grafzerken aan de oppervlakte zijn gekomen.

Daarnaast is Bunsbeek nog een ander gehucht kwijtgeraakt : Stok. Stok was eertijds een vrij dicht bevolkte vlek, die verspreid lag over vijf gemeenten : Houtem, Bunsbeek, Oplinter, Neerlinter en Hoeleden.

Op kerkelijk vlak werd Stok tot het einde van de XVIde eeuw bediend door de pastoors van Bunsbeek. Ten gevolge van de godsdiensttroebelen werd de parochie vanaf 1600 bediend door de pastoor van Neerlinter. Vanaf 1604 viel Stok onder het gezag van de Sint-Germanuskerk van Tienen.

Hoewel de inwoners van Houtem en Stok in de loop van de XVIIIde eeuw herhaaldelijk bij de bevoegde instanties hqdden aangedrongen om een priester te krijgen die in hun midden woonde, duurde het tot 1782 vooraleer de abt van Heilissem aan de Raad van Brabant verzocht om uit te maken of Stok en Houtem onder het gezag van de abdij van Heilissem ressorteerden. In 1785 eindigde dit geschil met de afstand van de tiendenrechten door de plebaan van de Sint-Germanuskerk aan de abdij van Heilissem, met dien verstande dat de onderpastoor van Bunsbeek voortaan zou resideren in Houtem en ook missen diende te lezen in de kapel van Stok.

De oudst gekende kapel van Stok bestond uit leem en had een strooien dak. Ze was maar twee passen breed en niet veel langer. Toch werd er een mis opgedragen aan een altaar vanonbewerkte hardsteen. In 1607 werd er zelfs een overledene in bergaven. Arnold Merosen had hierom verzocht en had daartoe een dagmaal grond afgestaan op voorwaarde dat men er drie missen per jaar opdroeg voor zijn nagedachtenis. Wat er nog van de opbrengst overschoot moest besteed worden aan het onderhoud van de kapel. Daarnaast had hij een boomgaard van een dagmaal bepand met een rente van een halster of drie molenvaten koren. Deze boomgaard lag tussen de eigendommen van Joannes van Oyen en van Ermelindis Van (den) Thoren.

In 1772 werd de oude kapel, die gewijd was aan de H. Kruis-Verheffing, in steen herbouwd met de opbrengst van de offeranden en van de opgehaalde aalmoezen. Ze bestaat nog steeds en bevindt zich in de bocht bij het binnenrijden van Stok vanuit Oplinter, naast de grote hoeve, die eertijds aan de families Van Hinnesdael en Van Holsbeeck heeft toebehoord.

Deze kapel geraakte in onbruik nadat er in de tweede helft van de 20ste eeuw een moderne kerk werd opgetrokken, die voorzien was van een kerkhof. Begrafenissen zijn voordien nooit een sinecure geweest voor de parochianen van Stok omdat de overledenen steeds via een veldweg – waarvan nu nog onderdelen bestaan – over de kronkelende – en in de winter in een modderpoor herschapen – oude heerbaan langs de Schaffelbreg naar Boeslinter afdaalde

De afgelopen maanden hebt u kennis kunnen met de geschiedenis van de kerkgebouwen, waar u nog regelmatig vertoeft om te bezinnen en waar u even weg kan vluchten uit het jachtige moderne leven. Onze kerken zijn de materiële bewijzen van de diepe geloofsovertuiging die onze voorouders aan de dag hebben gelegd en dit ondanks de soms ondankbare levensomstandigheden.

Ik ben mij bewust dat de instandhouding van zovele monumenten in het kader van een teruglopend kerkbezoek een hele uitdaging betekent voor de leden van het kerkbeheer. Ik kan hen alleen veel wijsheid in hun beslissingen toewensen en hen wijzen op het belang van hun inspanningen om het patrimonium in stand te houden. Al onze kerken verdienen het om als monument beschermd te worden. Al was het alleen maar omwille van de geldstromen, die men kan losmaken door middel van restauratiedossiers.

Alex Laermans, 2008

Meer over de heilige Quirinus (heiligen.net)...